De anatomie van de kanarie.
Bij het wat intensief observeren van een kanarie worden vele uiterlijke onderdelen waargenomen zoals de zang, de grootte, de kleur van de bevedering, de vorm . het gedrag, enz.
Als een beoordeling moet worden gegeven over de hoedanigheid van een uiterlijk onderdeel, dan is het van belang te weten hoe de kanarie is opgebouwd en wat de juiste benaming van de verschillende onderdelen is.
1. Uiterlijke onderdelen van het lichaam.
In onderstaande tekening zijn de belangrijkste uiterlijke onderdelen van de kanarie uitgewerkt.

1. Schedel (Cranium); 2. Halswervel; 3. Vorkbeen (Furcula); 4. Ravenbeksleutelbeen (Os coracoides); 5. Rib; 6. Borstbeenkam (Carina sterni); 7. Knieschijf (Patella) (niet zichtbaar van buiten); 8. Tarsus (voet); 9. Achterteen; 10. Tibia (scheenbeen); 11. Kuitbeen (Fibula); 12. Dijbeen; 13. Schaambeen; 14. Zitbeen; 15. Darmbeen; 16. Staartwervel; 17. Stuit (einde staartwervelkolom); 18. Synsacrum (vergroeiing van de heilgbeenwervels); 19. Schouderblad; 20. Notarium (vergroeiing van borstwervels); 21. Opperarmbeen (Humerus); 22. Ellepijp (Ulna); 23 Spaakbeen; 24 Carpometacarpus (vergroeiing van handwortelbeen en middenhandsbeen, typisch voor vogels); 25 Digitus minor; 26 Digitus major; 27 Alula (aanhechting duimvleugelveren).
2. Het skelet van de kanarie.
De anatomie van de kanarie is in hoofdzaak gericht op het kunnen vliegen en lopen.
Hiervoor is het nodig dat het lichaamsgewicht zo laag mogelijk is.
Het skelet van de kanarie is hierop volledig aangepast.
Diverse delen van het skelet zijn met elkaar vergroeid.
Het geheel is hierdoor sterk vereenvoudigd wat het aantal bewegende delen betreft, maar zo wordt een star en stevig geheel gevormd. In hoofdzaak bestaat het skelet uit dunne benen platen met een specifieke vorm die dienen ter ondersteuning van dunne ribben en ledematen.
Een groot aantal beenderen zijn hol, niet gevuld met beenmerg maar inwendig voorzien van dwarsverbindingen en gevuld met lucht. Hierdoor wordt toch de nodige stevigheid verkregen.
De functie van het skelet kan als volgt worden onderverdeeld:
a. actieve functies die zich richten op:
– het vliegen,
– het zoeken van voedsel,
– de verdediging van de vogel zelf,
– de beweging, het lopen en vliegen.
b. passieve functies die zich richten op:
– het beschermen van kwetsbare organen,
– het bieden van aanhechtingsplaatsen voor een groot aantal spieren.
Het skelet van de kanarie kan als volgt worden beschreven:
De schedel is opgebouwd uit vele beenstukken die vaak
heel dun zijn.
Het meest opvallend van de schedel is
uiteraard de lichte snavel in plaats van een zwaar gebit.
Deze snavel, opgebouwd uit de hoornlaag van de
opperhuid, bestaat uit een vast gedeelte en een beweegbare ondersnavel.
Deze vrij beweeglijke snavel is bij veel vogels door zenuwuiteinden gevoelig en heeft met behulp van kleine zintuigorgaantjes een duidelijke smaakfunctie.
Gelet op de belangrijke taken van de snavel zoals bijvoorbeeld het opnemen van kleine zaden en het verwerken daarvan, bestaan er vele aan de vogelsoort eigen snavelvormen.
Aan de basis van de schedel bevindt zich een enkelvoudige gladde achterhoofdsknobbel die precies past in de eerste halswervel (de atlas).
Daar de beweeglijkheid van de kop vaak een belangrijke vereiste is, is de hals in verhouding vaak lang en sterk en opgebouwd uit een wervelkolom.
De vorm van de halswervels is nogal ingewikkeld maar juist hierdoor is de kanarie in staat de hals in alle richtingen te bewegen. Bijna elk lichaamsdeel kan met de snavel worden bereikt voor bijvoorbeeld het verzorgen van de bevedering.
Bij de laatste twee halswervels gaat de hals in de romp over en wordt de wervelkolom stijver.
De borstwervels dragen volledige ribben.
De ribben zijn smalle platte botten.
Iedere rib bestaat uit twee delen die een hoek van ongeveer 90°met elkaar vormen.
Aan de achterzijde van het bovenste deel van de rib bevindt zich een klein plat benig uitsteeksel dat naar achteren wijst. Dit uitsteeksel ligt over de achterliggende rib waardoor de borstkas een stevige kooiconstructie wordt.
De onderste delen van de ribben zijn met het borstbeen verbonden.
De laatste borstwervel is met de twaalf daarop volgende wervels vergroeid tot het heiligbeen.
Aan dit heiligbeen is het bekken bevestigd. De bekkengordel heeft een gebogen vorm en is aan beide zijden opgebouwd uit een drietal zeer dunne beenplaten.
Het darmbeen is tegen het heiligbeen aan gegroeid, het tweede beenstuk is vergroeid met het darmbeen terwijl het derde beenstuk, het schaambeen, een zeer dunne beensplinter is die evenwijdig aan het tweede beenstuk naar achteren loopt.
Op de plaats waar deze drie beenstukken elkaar raken, wordt een ronde holte gevormd die dienst doet als de gewrichtskom van het heupgewricht.
De gewrichtsknobbel van het dijbeen past in deze gewrichtskom.
De beide helften van de bekkengordel raken elkaar aan de buikzijde niet. Dit geeft als voordeel dat de ingewanden zich aan de onderzijde van de vogel kunnen bevinden waardoor ook het zwaartepunt laag ligt.
Zes beweeglijke staartwervels komen na het heiligbeen. Tenslotte zijn er nog ongeveer vijf staartwervels die het staartbeen vormen.
De staartpennen worden door dit staartbeen gedragen terwijl de ervoor gelegen staartwervels voor de beweeglijkheid van de staart zorgen.
ravenbekssleutelbeen
Door een aantal beenderen, die samen de schoudergordel worden genoemd, worden de vleugels ondersteund.
De zwaarste daarvan zijn twee beenstukken die op het borstbeen rusten en samen het ravenbekssleutelbeen vormen.
Voor dit ravenbekssleutelbeen hangt het vorkbeen dat uit het linker en rechter sleutelbeen is samengesteld.
Deze beide beenderen hebben een gewricht met de ravenbeksbeenderen. Vanaf dit gewricht lopen evenwijdig aan de wervelkolom de schouderbladen.
Waar het ravenbeksbeen en het schouderblad samenkomen bevindt zich de gewrichtskom waarin de gewrichtsknobbel van de vleugel past.
Een vleugel bestaat uit het opperarmbeen, het spaakbeen en de ellepijp, die samen de onderarm vormen, terwijl de pols- en handbeenderen zijn vergroeid.
De eerste en de vijfde vinger ontbreekt en de tweede is veranderd om het duimvleugeltje te dragen.
De kleine slagpennen zitten aan de onderarm, de grote slagpennen zijn verbonden met de vergroeide polsen handbeenderen.
De poot van de kanarie is opgebouwd uit een drietal delen:
A-Het dijbeen, is vaak erg kort zodat het uiterlijk nauwelijks waarneembaar is en is volledig omgeven door spieren; het dijbeen kan alleen naar voren en naar achteren bewegen, niet opzij.
B-Het scheenbeen, heeft een gewricht met het dijbeen.
C-Het loopbeen, is veelal het duidelijkst zichtbaar omdat deze niet bevederd is en wordt als regel de poot genoemd; het loopbeen kan worden beschouwd als delen van de enkel van de mens en gaat bij de kanarie over in vier tenen met nagels; drie tenen zijn naar voren gericht. een teen is naar achteren gericht.
Het scheenbeen en het loopbeen kunnen bij de verschillende kanarierassen opvallend in lengte variëren.
Handwortel en middenhand
3. Spieren.
Is het skelet van de kanarie ten opzichte van andere gewervelde dieren aangepast aan het kunnen vliegen, ook de spieren hebben voor dit doel een aanpassing ondergaan.
De belangrijkste spieren zijn de vliegspieren.
Er zijn twee paar vliegspieren:
A- De grote vliegspieren, pectoralis major, zorgen voor de krachtige neerslag van de vleugels, wanneer zij zich
samentrekken; aan het onderste deel van de borstbeenkam zijn de grote vliegspieren vastgemaakt: van hieruit lopen de spierbundels naar een uiteinde, dat bevestigd is aan een kleine richel dat zich nabij de opperarmgewrichtsknobbel bevindt.
B-de kleine vliegspieren, pectoralis minor, zijn verantwoordelijk voor de opslag van de vleugel; hiervoor is minder kracht nodig waardoor de spierbundels kleiner van omvang zijn; ook deze spieren lopen tussen het opperarmbeen en de borstkam; de kleine vliegspieren eindigen in een pees die door een gat tussen de beenderen van de schoudergordel naar de bovenkant van het opperarmbeen loopt en daar weer aan een kleine richel is vastgehecht; als de spier wordt samengetrokken ontstaat een katrolwerking waardoor de vleugel omhoog wordt bewogen.
De vleugel kan nog naar voren en naar achteren worden gedraaid en ook worden gevouwen en gestrekt.
Hiervoor zorgen diverse spieren in de vleugel die vaak aan de onderzijde van die vleugel goed zichtbaar zijn. Daarnaast bevinden zich in de vleugel nog speciale spieren die het duimvleugeltje bewegen.
Een ingenieus systeem van spiertjes en pezen zorgt voor de bewegingsmogelijkheden van de slagpennen in de vleugel.
Een bijzondere groep spieren is de pootspieren.
De onderste pootdelen, het scheenbeen en het loopbeen hebben weinig spieren.
De meeste spieren van de poot bevinden zich rondom het dijbeen.
Op het scheenbeen en loopbeen zijn wel een aantal pezen aanwezig. Een van die pezen loopt vanaf het dijbeen achterlangs naar beneden, over het hielgewricht heen naar de tenen.
Als een kanarie gaat zitten wordt het loopbeen gebogen waardoor de pees over het hielgewricht heen wordt gespannen. Hierdoor worden de tenen gekromd.
Zij worden rond de zitstok geklemd waardoor de kanarie, zelfs als hij slaapt, vast op zijn zitplaats zit. Vanuit deze zittende houding kan hij zelfs niet eens de zitstok verlaten maar moet eerst weer rechtop gaan staan om de tenen te ontspannen.
Behalve spieren voor het vliegen en zitten of lopen zijn er uiteraard spieren nodig voor het optimaal functioneren van de vele lichaamsdelen en organen.
4. De ademhaling.
Longen
Vliegen is een zeer arbeidsintensieve bezigheid die een goed hart- en longensysteem vereist om de vliegspieren van brandstof en zuurstof te voorzien en om geen zuurstofgebrek te hebben op grote hoogte (mensen hebben bijvoorbeeld wel last van een zuurstofgebrek als zij hoog klimmen).
De stijve vogellongen werken beduidend efficiënter dan zoogdierlongen omdat de lucht er, door gebruik van flexibele buffers in de vorm van luchtzakken, en een aparte van kleppen voorziene in- en uitgang, altijd in één richting door stroomt, en er niet in- en weer uitgepompt wordt.
Er is geen vermenging van zuurstofarme (oud) en (nieuwe) zuurstofrijke lucht.
Hun longen bestaan inwendig uit een groot aantal buisvormige parabronchi, waar de gasuitwisseling plaatsvindt.
De bloedstroom loopt daarbij tegengesteld aan de luchtstroom wat de uitwisseling bevordert.
Kanaries zijn in het bezit van voorste en achterste luchtzakken, waar de lucht via een tweedelige cyclus doorheen stroomt.
De ademhaling gebeurt in twee cycli.
Tijdens de eerste cyclus wordt de ingeademde lucht in de achterste luchtzakken gezogen en bij de uitademing verder geperst over de parabronchi in de longen.
Tijdens de tweede cyclus wordt de lucht uit de parabronchi in de voorste luchtzakken gezogen en uitgeademd via de trachea. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze eigenschap zich al bij de dinosauriërs (in het bijzonder de Avetheropoda) ontwikkeld heeft.
5. De zang.
De zang van de kanarie is historisch gezien verantwoordelijk voor de domesticatie van de wilde kanarie en het ontstaan van een wereldwijde belangstelling voor deze vogel.
Toch heeft de kanarie ondanks de fraaie toeren die worden gezongen geen stembanden. Ook het gezegde “elk vogeltje zingt zoals het gebekt is” gaat voor de meeste zangvogels niet op omdat de vorm van de snavel geen of maar heel weinig invloed heeft op de zang.
De wijze waarop de zang tot stand komt is eigenlijk eenvoudig.
De lucht wordt via de in- of uitwendige neusgaten ingeademd, gaat door de mondholte naar het bovenste strottenhoofd welke de Larynx wordt genoemd.
In dit strottenhoofd zitten geen stembanden; dit strottenhoofd maakt geen geluid. Vanuit de Larynx stroomt de lucht in de luchtpijp. Deze luchtpijp is zodanig geconstrueerd dat de buis onder alle omstandigheden open blijft, bijvoorbeeld als de hals naar achteren wordt gedraaid om de bevedering te verzorgen.
Aan het einde van de luchtpijp bevindt zich een vertakking naar de beide longhelften. Deze twee vertakkende buizen zijn de bronchiën.
Volgens de Griekse mythologie was Syrinx de dochter van de Arcadische riviergod Ladon, zoon van Okeanos en Thebe, de vader van Daphne. Syrirx werd echter door de god Fan achtervolgd en veranderd in een oeverrieisiengel (syrirx betekent in het Grieks: riet). De wind ontlokte aan dit riet zoet-klagende, zangerige weemoedige tonen. Pan sneeed vervolgens van dit riet 7 tot 9 kleine rietpijpjes, de ene steeds kleiner dan de andere en maakte daarvan een zogenaamde “panfluit”. Dat deed hij door de kleine pijpjes met bijenwas aan elkaar te hechten.
Op het punt waar de luchtpijp zich vertakt in de twee dunnere bronchiën bevindt zich het onderste strottenhoofd dat wordt aangeduid als Syrinx.
Deze Syrinx is het geluidsorgaan van de kanarie. Afhankelijk van de vogelsoort komen diverse vormen voor.
Op de plaats waar de luchtpijp zich vertakt in de beide bronchiën voor de twee longhelften steekt een klein benig stukje weefsel (pessulus) in de luchtpijp omhoog. Dit stukje weefsel is bekleed met een aan elastisch beenweefsel rijke membraan.
Door de lucht vanuit de longen langs deze membraan naar buiten te persen ontstaat een fluitend geluid.
De kanarie kan de luchtdoorgang door de bronchiën en luchtpijp regelen door een samenspel van spieren die de opening van de bronchiën en de luchtpijp nabij de Syrinx kan verkleinen.
Hierdoor kunnen de verschillende tonen ontstaan, die kenmerkend zijn voor de toeren van het kanarielied. Door de bijzondere bouw van de vogellongen en het ademhalingssysteem kunnen die toeren soms erg lang aangehouden worden.
6. De spijsvertering.
De spijsvertering is er op gericht het opgenomen voedsel geschikt te maken voor de omzetting in energie.
De kanarie heeft een hoog stofwisselingsniveau omdat de lichaamstemperatuur hoog is.
Deze temperatuur schommelt rond de 41 °C. Bij een dergelijke hoge temperatuur verlopen chemische reacties ook sneller dan bijvoorbeeld bij de 37 °C van de mens.
Er wordt dus veel energie gevraagd. Dit vereist een goed functionerend systeem van voedselomzetting.
Het opgenomen voer wordt door het spijsverteringssysteem afgebroken en oplosbaar gemaakt.
De bestanddelen uit het voer kunnen zo door slokdarm het bloed in het lichaam worden opgenomen. Een eerste splitsing van het voer vindt plaats in eiwitten, die verder worden afgebroken tot aminozuren; vetten, die worden afgebroken tot vetzuren en koolhydraten worden omgezet in glucose of druivensuiker.
Deze chemisch eenvoudige bestanddelen kunnen in het bloed worden opgenomen. Daarbij ontstaan stikstofhoudende afbraakproducten zoals urinezuur en andere afvalstoffen als water en koolzuurgas.
Het spijsverteringskanaal, dat loopt van de mondholte tot de cloaca is een ingewikkeld geheel aan organen dat het opgenomen voer zowel mechanisch als chemisch, door verteringssappen, bewerkt.
Het voer wordt opgenomen door de snavel, die hooguit de zaden pelt en zachtvoer en bladgroen in kleine hoeveelheden opneemt. De snavel kauwt het voer niet. In de mondholte bevinden zich klieren die speeksel produceren dat uitsluitend wordt gebruikt als transportmiddel voor het opgenomen voer. In het speeksel zitten geen spijsverteringsenzymen.
Vanuit de mondholte gaat het opgenomen voer via de slokdarm, die uit een dunwandige buis bestaat, naar de krop.
De krop bevindt zich op de plaats waar de hals in de romp overgaat. In de krop wordt het voer enige tijd bewaard, vochtig gemaakt en voorgeweekt. De wand van de krop is vaak erg dun zodat het mogelijk is tijdens bijvoorbeeld het broedseizoen te zien of de ouders en de jongen wel voeren of worden gevoerd.
Na de krop gaat het voedsel naar de maag.
De kanarie heeft twee magen, een zachtwandige kliermaag waar het voedsel wordt behandeld door enzymen en een spiermaag waarvan de binnenwand wordt gevormd door verhorend dekweefsel
en waarin, in samenwerking met sterke spieren, hard voedsel wordt stuk gemalen.
De maalfunctie van de spiermaag wordt versterkt door het opnemen van kleine scherpe kiezelsteentjes.
Het door enzymen bewerkte en vervolgens fijn gemalen voedsel gaat naar de dunne darm.
Zoals al genoemd, is een hoog stofwisselingsproces vereist door de hoge temperatuur van het lichaam.
Het is dus gewenst dat het voedsel snel wordt opgenomen in het bloed.
Dit vindt plaats in de dunne darm die beschikt over een groot oppervlak en darmsapklieren bevat voor de productie van verteringsenzymen.
De voor het verteren van vetten benodigde gal wordt door een grote gelobde lever geproduceerd terwijl een alvleesklier enzymen in de vorm van alvleessap afgeeft in de dunne darm.
Als het voedsel oplosbaar is gemaakt wordt het geleidelijk opgenomen in de bloedbaan doordat het in de dunne darm onder invloed van spierbewegingen wordt voortbewogen.
De dunne darm gaat over in de dikke darm.
Op de plaats van deze overgang zijn nog twee zogenaamde blindzakken aanwezig. In deze blindzakken vindt een proces plaats waarbij door speciale bacteriën de celstof van de plantencelwanden nog wordt afgebroken. In de dikke darm wordt uit het den overgebleven onverteerbare voedsel nog water onttrokken.
De dikke darm eindigt in de cloaca, een ruimte waarin behalve de dikke darm, ook de voortplantingsorganen en de urineleider uitmonden. In de cloaca wordt nog water onttrokken aan de urine waardoor alleen urinezouten overblijven.
7. De bloedsomloop.
De taak van het bloed in de kanarie is drieledig:
1. het opnemen van zuurstof vanuit de longen,
2. het vervoeren van voedsel vanuit het maagdarmkanaal,
3. het op peil houden van de lichaamstemperatuur.
Om deze taken optimaal te kunnen vervullen wordt het bloed rondgepompt door het hart.
Het hart wordt gevormd door een uit spieren bestaande dubbele pomp welke is opgebouwd uit een linkerboezem met een linkerkamer en een rechterboezem met een rechterkamer.
Boezem en kamer zijn gescheiden en tegelijk met elkaar verbonden door hartkleppen. De taak van de linkerkant is de behandeling van het zuurstofrijke bloed, de rechterkant behandelt uitsluitend zuurstofarm bloed.
Zo wordt het uit de longen afkomstige zuurstofrijke bloed niet vermengd met het uit het lichaam komende zuurstofarme en koolzuurrijke bloed. Het hart van de kanarie slaat sneller dan dat van een mens en zorgt zo voor een snelle stofwisseling en een hoge lichaamstemperatuur.
De bloedsomloop vormt in de kanarie een gesloten systeem.
Het bloed stroomt vanuit het lichaam in de rechterboezem, vandaar in de rechterkamer.
Door de longslagader gaat het bloed naar de longen. In de haarvaten van de longen vindt een uitwisseling van zuurstof en koolzuurgas plaats waarna het bloed in een zuurstofrijke samenstelling weer terugstroomt in de linkerboezem van het hart. Vanuit de linkerkamer wordt het bloed via een grote lichaamsslagader in het bloedvatenstelsel gepompt.
Door bloedvaten en haarvaten vervoert het bloed zuurstof en voedingsstoffen naar alle levende cellen.
De afvalstoffen worden vanuit de cellen afgevoerd. Koolzuur gaat naar de longen, de overige afvalstoffen worden uit het bloed in de nieren gezuiverd.
De bloedstroom regelt ook de lichaamswarmte. Een kanarie heeft een lichaamstemperatuur van ongeveer 41 °C. Dit ontstaat mede door een snelle stofwisseling veroorzaakt door het snelle hartritme: Als de kanarie te warm wordt zal meer bloed gepompt worden naar de pootjes.
Daar kan de warmte dan afgegeven worden aan de lucht. Ook kan warmte worden afgegeven aan de longen en luchtzakken.
8. De voortplantingsorganen.
Het voortplantingsorgaan van de mankanarie wordt gevormd door twee testes.
Deze liggen dicht bij de nieren aan de buikzijde.
Ze worden met de cloaca verbonden door twee buisjes, de zaadleiders. In de cloaca komen ook de urineleider vanuit de nieren en de einddarm samen.
Bij een broedrijpe mankanarie zal de cloaca als een duidelijke uitstulping te zien zijn.
Dit is bij een broedrijpe popkanarie niet het geval.
Een popkanarie heeft een wat gecompliceerder voortplantingsorgaan.
De eieren worden geproduceerd in de eierstok.
De eierstok bezit aan de oppervlakte een reusachtig aantal vlezige blaasjes waarin zich kleine eitjes bevinden.
Slechts enkele daarvan worden tegen de broedtijd rijp.
Als een eitje rijp is geworden en vrijgekomen uit het omhullende blaasje, dan wordt het opgevangen door de trompetvormige opening die zich aan de eileider bevindt.
Als gevolg van een spierwerking en trilhaarslag zal het zich naar de cloaca begeven.
Tijdens die afdaling wordt vanuit het middengedeelte van de eileider een laag eiwit rond de dooier gelegd. Daaromheen moeten nog schaalvliezen en een kalkschaal worden gelegd. Bij de volwassen popkanarie is alleen de linker eierstok tot ontwikkeling gekomen. De rechter eierstok is slechts rudimentair aanwezig.
Buiten het broedseizoen zullen de voortplantingsorganen maar klein zijn en nauwelijks een functie vertonen. Uitwendig zijn dan bij de mankanarie en de popkanarie nauwelijks verschillen te zien.
Geslachtsrijping en bevruchting.
Door het stijgen van de temperatuur en het lengen van de dagen, dat wil zeggen het aantal uren (dag)licht, wordt bij de geslachtsrijpe kanarie, die tenminste 10 maanden oud zal zijn, een kliervormig aanhangsel van de hersenen, de hypofyse, actief. Deze hypofyse begint daardoor de voortplantingsorganen van de vogel te activeren.
Bij de popkanarie worden hormonen geproduceerd die verantwoordelijk zijn voor het broedrijp worden.
De eierstok zal in omvang toenemen en overgaan tot het produceren van eicellen.
Op de buik van de vogel ontstaat de zogenaamde “broedplek”, die wordt gevormd door het verliezen van de buikbevedering waardoor de lichaamstemperatuur via de huid rechtstreeks overgebracht wordt op de broedeieren.
Bij de mankanarie begint de productie van de zaadcellen ook onder invloed van door de hypofyse aangestuurde hormonenproductie.
Duizenden zaadcellen worden opgeslagen in de cloaca.
Bij de paring van de mankanarie met de popkanarie wordt het buitenste deel van de cloaca naar buiten gestulpt waarna de beide randen stevig op elkaar worden gedrukt.
Aangetrokken door een chemische stof zullen de zaadcellen zich nu naar boven in de eileider bewegen en zich in de plooien van de trommpetvormige opening nestelen.
Tijdens de legperiode van een broedrijpe popkanarie komt ieder 24 uur één eicel vrij in de eierstok en daalt af in de eileider.
De zaadcellen kunnen vele dagen actief blijven zodat één paring voldoende is om het hele legsel te bevruchten. Vaak zullen meerdere paringen plaatsvinden.
Nadat het eitje van de eierstok daalt het als eidooier af in de de eileider. Hier bevinden zich de zaadcellen van de mankanarie.
Nadat er een versmelting van een eicel met een zaadcel heeft plaats gevonden
begin er een celdelingen.
.
Het ei.
De eidooier vervolgt haar weg door de eileider.
Rond de dooier wordt een laag eiwit gelegd, een product van bepaalde eiwitklieren.
Dit eiwit dient vooral als bescherming van de dooier.
Deze is in het eiwit opgehangen door middel van twee hagelsnoeren.
Hierdoor kan de dooier ronddraaien als het ei door de popkanarie wordt omgekeerd.
Door deze hagelsnoeren blijft de dooier, die aan de onderzijde zwaarder is dan aan de bovenzijde, met de kiemschijf altijd in dezelfde positie. Om dit eiwit worden twee schaalvliezen gevormd. Deze vliezen hebben een meervoudige functie.
Ze beschermen het ontwikkelende embryo tegen uitdroging, voorkomen het binnendringen van ongewenste bacteriën en regelen de ademhaling.
Bloedvaten in de vliezen zorgen voor de toevoer van zuurstof en het afvoeren van koolzuurgas.
Uitscheidingsproducten worden hier bewaard, eiwitten voor de voeding van het embryo worden opgenomen maar ook kalk voor het vormen van de eischaal. Deze eischaal bestaat uit koolzuur kalk en heeft als regel poriënkanaaltjes. soms wel 1250 per cm, die in hoofdzaak aan het stompe einde van het ei liggen, en een door een afgescheiden kleurstof verkregen kleurpatroon.
Nadat het ei de eileider via de cloaca heeft verlaten koelt het in het nest af.
De temperatuur daalt tot onder de 27 °C waardoor de ontwikkeling van de kiemschijf stopt. Door de afkoeling ontstaat ook aan het stompe einde van het ei, tussen de beide schaalvliezen in, een luchtkamer.
Deze luchtkamer gaat als luchtvoorraad dienst doen als het embryo in staat is met de reeds gevormde longen zelf adem te halen.
Zolang de popkanarie na het leggen van een ei niet direct begint met het broeden, zal de temperatuur van de eieren zodanig laag zijn dat er nog geen sprake is van groei.
De temperatuur moet evenwel niet onder kamertemperatuur komen.
Bij sommige kwekers is het een gewoonte geworden de eerste drie eieren van een legsel te vervangen door kunsteieren en pas na het leggen van het vierde ei de drie weer terug te leggen.
Op deze wijze zal dan gelijktijdig worden begonnen met het uitbroeden van de eieren waardoor de eieren ook gelijktijdig uitkomen en de jongen alle even oud zijn.
Het hangt evenwel af van de kwaliteit van de ouderdieren of deze methode inderdaad
nodig is.
Goed gezonde kanariepoppen, die in een optimale conditie zijn, zullen hun jongen voeren ongeacht het feit of er tussen het uitkomen van de eieren een of meer dagen verschil zit
.
Nadat de popkanarie is begonnen met het uitbroeden van de gelegde eieren zullen deze onder normale omstandigheden na 13 dagen uitkomen. In deze dertien dagen zal de kiemschijf zich via een reeks van celdelingen
ontwikkelen tot een jonge vogel. Dit vindt in verschillende fasen plaats die in grote lijnen als volgt kunnen worden aangegeven:
Dag 1. De ontwikkeling van het spijsverteringsstelsel, de aanmaak van de wervelkolom, het zenuwstelsel, het eerste bloed en het begin van de kop en de ogen wordt gestart
.
Dag 2. Het hart wordt gevormd en zal al spoedig beginnen te kloppen.
Dag 3. De ademhaling komt op gang, een begin wordt gemaakt met het vormen van de neus, de beenderen en de vleugels.
Dag 4. De tong en de voortplantingsorganen worden gevormd. Dag 5. De snavel, de eitand en het dons wordt ontwikkeld.
Dag 6. De snavel begint te verhoornen.
Dag 7. De nageltjes groeien aan de teentjes.
Dag 8. Het embryo draait de ontwikkelende kop naar de stompe kant van het ei.
Dag 9. De nagels en snavel worden sterk en hoornachtig.
Dag 10. De snavel richt zich naar de luchtkamer in het ei.
Dag 11. De dooier verplaatst zich naar het lichaam van het jonge vogeltje.
Dag 12. De rest van de dooier wordt geheel door de jonge vogel opgenomen.
Dag 13. Het jonge vogeltje komt uit het ei.
Door middel van de eitand op de snavel is vooraf al een gaatje in de schaal gepikt.
De bevedering.
Men kent een vogel aan zijn veren… De, veren vormen één van de fraaiste huidbedekkingen die wij bij dieren kennen.
Een vogel is zich hier natuurlijk niet van bewust, maar toch onderhoudt en verzorgt hij zijn verenpak als een kostbaar bezit, wat het in feite ook is.
Immers de meeste vogels danken hun bestaan aan het feit dat ze kunnen vliegen, wat zonder veren een onmogelijke opgave zou zijn.
De veren van de kanarie hebben vier belangrijke functies:
1. zij vormen een isolerende laag om het lichaam,
2. zij scheppen het voor het vliegen benodigde oppervlak,
3. zij houden de vogel waterafstotend,
4. zij bezitten kleurstoffen waarmee de wilde kanarie wordt gecamoufleerd en waarmee de mutanten zich onderscheiden van alle andere kanaries.
Soorten veren.
Vogels hebben een speciale bedekking op hun huid. Deze bedekking krijgen ze in een later stadium van hun leven. Ze worden geboren met dons, dat zich al ontwikkelt in de eierschaal.
Veren of pluimen hebben een aantal functies.
In het algemeen komen bij de kanaries twee veervormen voor:
a. donsveren,
b. gevlagde veren
De gevlagde veren bij de kanarie kunnen worden onderverdeeld in:
– dek- of contourveren: deze vormen de bevedering van de kop, de borst en de rug,
– slagpennen en stuur- of staartpennen: zij vormen als slagpennen de vleugel
– en als stuurpennen de staart.
De bouw van een veer.
Een veer bestaat uit verhoornde opperhuidcellen, keratine.
Veren ontstaan uit speciale papillen, die elk jaar een, twee of soms wel drie veren kunnen produceren.
Het deel van de veer dat zich in het lichaam bevindt en in een papil of huidfolikel is ingeplant wordt de spoel genoemd.
Door de spoel wordt tijdens de ontwikkeling van de veer de benodigde bouw- en kleurstoffen aangevoerd.
Buiten het lichaam gaat de veer over in de schacht. Uit de schacht groeien in twee rijen de baarden, die weer zijtakjes dragen.
Dit zijn de baardjes, deze hechten zich door middel van haakjes tot een stevige vlag aaneen. De constructie van een slagpen is in onderstaand schema weergegeven.
Samenvattend is er dus een spoel welke overgaat in de schacht, aan de schacht zitten de baarden en aan de baarden bevinden zich de haakjes.
De onderste baarden van de veer zijn fijner en bezitten langere baardjes zonder haakjes. Deze fijne baarden met range baardjes vormen het dons.
Het aantal veren bij de kanarie verschilt al naar gelang het jaargetijde.
Hoe kouder het klimaat, hoe meer veren een vogel in de winter krijgt. Bij de kanarie zijn wel een aantal groepen veren constant van aantal namelijk:
– 18 vleugelpennen – aan iedere vleugel,
– 12 staartpennen.
Nu komt het voor dat een kanarie meer dan 12 staartpennen bezit, maar deze moeten steeds in een even aantal aanwezig zijn omdat anders de staart niet symmetrisch is.
DE-VLEUGELPENNEN-VAN-EEN-KANARIE
Tijdens een keuring van de kanarie wordt de aandacht naast de kleurstoffen in de bevedering, ook gericht op de algehele toestand van de bevedering.
Om aan te kunnen geven in welk gedeelte van de bevedering opmerkingen worden geplaatst is het nodig te weten hoe deze bevedering moet worden aangeduid.
In de tekening zijn de belangrijkste benamingen weergegeven.
Een veer bestaat uit een holle schacht waarop aan weerszijden de vlaggen staan. De vlaggen zijn opgebouwd uit baarden die naast elkaar liggen. De baarden kunnen in elkaar haken via de aanwezige haakjes. De mate waarin ze vasthaken bepaalt de stijfheid van de veer.
Donsveren zijn een uitzondering en hebben geen schacht. Ze bestaan uit enkele baarden die niet vasthaken.
De bovenkant van de veer, dus de kant die van het lichaam is afgekeerd, wordt de extalzijde genoemd. De binnenkant, naar het lichaam gekeerd, wordt aangeduid als de ental-zijde.
De baarden bevatten in de kern holten welke gevuld zijn met merg, zogenaamde medulaire cellen. Om de kern bevindt zich de schors of cortex.
Door de medulaire cellen welke zich zowel in de schacht als in de baarden bevinden, worden tijdens de ontwikkeling van de veer de benodigde bouw- en kleurstoffen aangevoerd. In de volgroeide en verhoornde veer doen deze medulaire cellen geen dienst meer.
De baarden en haakjes zijn de plaatsen waar de kleurstoffen worden aangetroffen.
Bij de verschillende kleurslagen is dan ook de kleur in deze veervelden verschillend, waarbij rekening gehouden moet worden met de plaats in de bevedering. Aan de top van de veer is de kleurverdeling anders dan in het midden van de veer.
In de tekening is weergegeven hoe de doorsnede van een baard en haakje eruit ziet.
De rui.
Eenmaal per jaar wordt het verenpak van de kanarie verwisseld, dit gebeurt tijdens de rui.
Deze zal normaal plaatsvinden in de maanden augustus – september.
Bij de jonge vogels vindt echter het eerste jaar geen gehele verwisseling van de veren plaats, hier worden alleen de contourveren geruid; de slag-, staart- en armdekveren verwisselen het eerste jaar niet.
Na de jeugdruí, zoals deze eerste rui genoemd wordt, laten de kanaries hun eigenlijk kleurenpracht pas zien.
Deze kleurverandering bij de jeugdrui berust op een hormonale werking.
Het jeugdkleed van de kanarie is over het algemeen veel doffer en laat afhankelijk van de kleur ook meer bruine veerpartijen zien in de vleugel- en staartpennen en op het rugdek.
Het feit dat de vleugel- en staartpennen bij de jeugdrui niet wisselen is zeer nadelig voor die kleurslagen waarvan geëist wordt dat deze geen bruin mogen laten zien.
Maar dit nadeel geldt ook voor die kleurslagen waarvan gevraagd wordt dat vleugel en staart goed doorgekleurd moeten zijn.
Een jonge kanarie kan door een ongelukje een of meer staart- of vleugelpennen verliezen, bijvoorbeeld tijdens het uitvangen of bij vechtpartijen in de vlucht.
Deze veren zullen nu in ongeveer zes weken weer aangegroeid zijn, maar zij zullen echter langer worden dan de veren die zijn blijven zitten.
Dit verschil kan bij de staartpennen wel een halve centimeter bedragen. Het gevolg is nu dat deze kanarie, als hij aan een kant enkele staartpennen heeft verloren, in het bezit komt van een staart die niet meer symmetrisch is.
Een uitgegroeide veer is dood en verandert niet meer.
Zij groeit niet meer en ook de kleuren die door de kleurstofkorrels zijn ontstaan veranderen door toedoen van het lichaam althans niet meer.
Zij kunnen evenwel door uitwendige oorzaken veranderingen ondergaan bijvoorbeeld door het uitlogen van het pigment onder invloed van de zon.
Dit opbleken doet zich vooral voor bij kanaries in de bruin- en isabelserie en speciaal als deze vogels in een buitenvoliere verblijven en zodoende langdurig aan zon en regen zijn blootgesteld.
Het pigmentverlies kan een zodanige vorm aannemen dat de bevedering bijna pigmentloos schijnt.
Dit komt door de ozonwerking, die vooral optreedt na een regenbui bij zonnig weer. Na de rui zal het oorspronkelijk pigmentbezit weer terugkeren.