Het skelet van de kanarie, het zogenoemde asskelet, bestaat uit een schedel,kaakbeenderen, een wervelkolom, een opperarmbeen, ribben en een borstbeen, een dijbeen, een scheenbeen en looppoten.
De anatomie van de kanarie is in hoofdzaak gericht op het kunnen vliegen en lopen. Hiervoor is het nodig dat het lichaamsgewicht zo laag mogelijk is.
Het skelet van de kanarie is hierop volledig aangepast.
Diverse delen van het skelet zijn met elkaar vergroeid. Het geheel is hierdoor sterk vereenvoudigd wat het aantal bewegende delen betreft, maar zo wordt een star en stevig geheel gevormd.
In hoofdzaak bestaat het skelet uit dunne benen platen met een specifieke vorm die dienen ter ondersteuning van dunne ribben en ledematen.
Een groot aantal beenderen zijn hol, niet gevuld met beenmerg maar inwendig voorzien van dwarsverbindingen en gevuld met lucht.
Hierdoor wordt toch de nodige stevigheid verkregen.
De functie van het skelet kan als volgt worden onderverdeeld:
a. actieve functies die zich richten op:
– het vliegen,
– het zoeken van voedsel,
– de verdediging van de vogel zelf,
– de beweging, het lopen en vliegen.
b. passieve functies die zich richten op:
– het beschermen van kwetsbare organen,
– het bieden van aanhechtingsplaatsen voor een
groot aantal spieren.
Het skelet van de kanarie kan als volgt worden beschreven:
De schedel is opgebouwd uit vele beenstukken die vaak heel dun zijn.
Het meest opvallend van de schedel is uiteraard de lichte snavel in plaats van een zwaar gebit.
Deze snavel, opgebouwd uit de hoornlaag van de opperhuid, bestaat uit een vast gedeelte en een beweegbare ondersnavel.
Deze vrij beweeglijke snavel is bij veel vogels door zenuwuiteinden gevoelig en heeft met behulp van kleine zintuigorgaantjes een duidelijke smaakfunctie.
Gelet op de belangrijke taken van de snavel zoals bijvoorbeeld het opnemen van kleine zaden en het verwerken daarvan, bestaan er vele aan de vogelsoort eigen snavelvormen.
Aan de basis van de schedel bevindt zich een enkelvoudige gladde achterhoofdsknobbel die precies past in de eerste halswervel (de atlas).
Daar de beweeglijkheid van de kop vaak een belangrijke vereiste is, is de hals in verhouding vaak lang en sterk en opgebouwd uit een wervelkolom.
De vorm van de halswervels is nogal ingewikkeld maar juist hierdoor is de kanarie in staat de hals in alle richtingen te bewegen.
Bijna elk lichaamsdeel kan met de snavel worden bereikt voor bijvoorbeeld het verzorgen van de bevedering.
Bij de laatste twee halswervels gaat de hals in de romp over en wordt de wervelkolom stijver.
De borstwervels dragen volledige ribben.
De ribben zijn smalle platte botten.
Iedere rib bestaat uit twee delen die een hoek van ongeveer 90°met elkaar vormen. Aan de achterzijde van het bovenste deel van de rib bevindt zich een klein plat benig uitsteeksel dat naar achteren wijst.
Dit uitsteeksel ligt over de achterliggende rib waardoor de borstkas een stevige kooiconstructie wordt.
De onderste delen van de ribben zijn met het borstbeen verbonden.
De laatste borstwervel is met de twaalf daarop volgende wervels vergroeid tot het heiligbeen.
Aan dit heiligbeen is het bekken bevestigd.
De bekkengordel heeft een gebogen vorm en is aan beide zijden opgebouwd uit een drietal zeer dunne beenplaten.
Het darmbeen is tegen het heiligbeen aan gegroeid, het tweede beenstuk is vergroeid met het darmbeen terwijl het derde beenstuk, het schaambeen, een zeer dunne beensplinter is die evenwijdig aan het tweede beenstuk naar achteren loopt. Op de plaats waar deze drie beenstukken elkaar raken, wordt een ronde holte gevormd die dienst doet als de gewrichtskom van het heupgewricht.
De gewrichtsknobbel van het dijbeen past in deze gewrichtskom.
De beide helften van de bekkengordel raken elkaar aan de buikzijde niet.
Dit geeft als voordeel dat de ingewanden zich aan de onderzijde van de vogel kunnen bevinden waardoor ook het zwaartepunt laag ligt. Zes beweeglijke staartwervels komen na het heiligbeen.
Tenslotte zijn er nog ongeveer vijf staartwervels die het staartbeen vormen. De staartpennen worden door dit staartbeen gedragen terwijl de ervoor gelegen staartwervels voor de beweeglijkheid van de staart zorgen.

Door een aantal beenderen, die samen de schoudergordel worden genoemd, worden de vleugels ondersteund.
De zwaarste daarvan zijn twee beenstukken die op het borstbeen rusten en samen het ravenbekssleutelbeen vormen.
Voor dit ravenbekssleutelbeen hangt het vorkbeen dat uit het linker en rechter sleutelbeen is samengesteld.
Deze beide beenderen hebben een gewricht met de ravenbeksbeenderen.
Vanaf dit gewricht lopen evenwijdig aan de wervelkolom de schouderbladen.
Waar het ravenbeksbeen en het schouderblad samenkomen bevindt zich de gewrichtskom waarin de gewrichtsknobbel van de vleugel past.
Een vleugel bestaat uit het opperarmbeen, het spaakbeen en de ellepijp, die samen de onderarm vormen, terwijl de pols- en handbeenderen zijn vergroeid.
De eerste en de vijfde vinger ontbreekt en de tweede is veranderd om het duimvleugeltje te dragen.
De kleine slagpennen zitten aan de onderarm, de grote slagpennen zijn verbonden met de vergroeide polsen handbeenderen.
De poot van de kanarie is opgebouwd uit een drietal delen:
Het dijbeen, is vaak erg kort zodat het uiterlijk nauwelijks waarneembaar is en is volledig omgeven door spieren; het dijbeen kan alleen naar voren en naar achteren bewegen, niet opzij.
Het scheenbeen, heeft een gewricht met het dijbeen.
Het loopbeen, is veelal het duidelijkst zichtbaar omdat deze niet bevederd is en wordt als regel de poot genoemd; het loopbeen kan worden beschouwd als delen van de enkel van de mens en gaat bij de kanarie over in vier tenen met nagels; drie tenen zijn naar voren gericht. een teen is naar achteren gericht.
Het scheenbeen en het loopbeen kunnen bij de verschillende kanarierassen opvallend in lengte variëren.
1. Schedel (Cranium); 2. Halswervel; 3. Vorkbeen (Furcula); 4. Ravenbeksleutelbeen (Os coracoides); 5. Rib; 6. Borstbeenkam (Carina sterni); 7. Knieschijf (Patella) (niet zichtbaar van buiten); 8. Tarsus (voet); 9. Achterteen; 10. Tibia (scheenbeen); 11. Kuitbeen (Fibula); 12. Dijbeen; 13. Schaambeen; 14. Zitbeen; 15. Darmbeen; 16. Staartwervel; 17. Stuit (einde staartwervelkolom); 18. Synsacrum (vergroeiing van de heilgbeenwervels); 19. Schouderblad; 20. Notarium (vergroeiing van borstwervels); 21. Opperarmbeen (Humerus); 22. Ellepijp (Ulna); 23 Spaakbeen; 24 Carpometacarpus (vergroeiing van handwortelbeen en middenhandbeen, typisch voor vogels); 25 Digitus minor; 26 Digitus major; 27 Alula (aanhechting duimvleugelveren).